• af·drin·gen

afdringen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afdringen
drong af
afgedrongen
klasse 3 volledig
  1. met geweld of grote nadruk iets van iemand eisen of afpakken
  2. wegduwen
  3. naar beneden duwen
33 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[2]