• af·lap·pen

aflappen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aflappen
lapte af
afgelapt
zwak -t volledig
  1. iets repareren door er lappen op aan te brengen
  2. iets snel en slordig doen
  3. iets schoonmaken door er met een lap overheen te strijken
62 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[2]