• ze·men
  • Afgeleid van zeem met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zemen
/'zemə(n)/
zeemde
/'zemdə/
gezeemd
/ɣə'zemt/
zwak -d volledig

zemen

  1. overgankelijk het droogwrijven van een pas gewassen glazen oppervlak met een stuk zeemleer
    • Hij zeemde de ruiten van zijn auto. 
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen zemen

zemen

  1. van zeemleer vervaardigd
    • Heb je een zemen lap voor me? 

de zemenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zeem
94 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be