[1] Een zeem.
  • zeem
  • In de betekenis van ‘honing’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2] [3]
m en o enkelvoud meervoud
naamwoord zeem zemen
verkleinwoord zeempje zeempjes
o enkelvoud meervoud
naamwoord zeem -
verkleinwoord - -

zeem

  1. m en o een stuk zeemleer waarmee men een glazen ruit droog kan wrijven.
    • Ik zal die zeem even uitwringen. 
  2. o zeemleer, leer gemaakt van gemzenhuid.
    • Zeem heeft heel handige eigenschappen voor huishouders. 
  3. (West-Vlaams) honing
vervoeging van
zemen

zeem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zemen
    • Ik zeem. 
  2. gebiedende wijs van zemen
    • Zeem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zemen
    • Zeem je? 
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]


zeem

  1. (Hooglimburgs) stroop