• af·ve·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvegen
veegde af
afgeveegd
zwak -d volledig

afvegen

  1. overgankelijk met een doekje of papiertje vuil weghalen
    • Hij moest eerst zijn handen afvegen voordat hij de man kon feliciteren. 
    • Hij veegde zijn handen af aan zijn broek. 
     ' Ik greep mijn nachtgoed en ging naar de badkamer, waar ik me uitkleedde, met een handdoek het zweet afveegde en mijn lichaam verder aan de lucht liet drogen, met mijn blote voeten op de koude vloer.[1]
     Het is oké : zegt hij terwijl hij zijn hand aan het pluche van de stoel afveegt.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Schildpadden tot in het oneindige” (2017), Gottmer  , ISBN 9789025768652
  2. V.E. Schwab
    “Het onzichtbare leven van Addie LaRue” (2021), De Boekerij  , ISBN 9789022591932
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be