Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·spe·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afspeten
speette af
afgespeet
zwak -t volledig

Werkwoord

afspeten

  1. overgankelijk van een spit afnemen
    • Hij trachtte de bout af te speten. 
  2. overgankelijk afspelden, geheel met spelden afzetten
    • Zij speette alles af. 

Gangbaarheid