• af·we·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afweten
wist af
afgeweten
onregelmatig volledig

afweten

  1. inergatief iets ~ van: kennis bezitten op een bepaald gebied
    • Wat weet jij daarvan af? 
     Het heeft geen zin om het uit te leggen, want als je niets van het onderwerp afweet, is het je reinste mystiek.[1]
  2. het laten weten dat iets niet doorgaat
    • Hij liet weten dat het voorgenomen vakantieplan tot zijn spijt af is. 
  3. (figuurlijk) laten ~: het zonder kennisgeving in gebreke blijven
    • Hij komt zijn beloften nooit na, hij laat het altijd afweten. 
  4. (figuurlijk) laten ~: het defect raken van werktuigen, apparatuur etc.
    • Hij kwam te laat, zijn auto liet het weer eens afweten. 
  5. (figuurlijk) in de steek laten; niet meer kunnen vertrouwen
     Haar hersens lieten het volledig afweten.[2]
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]