afweten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afweten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afweten | af te weten | ||||||
toekomend | zullen afweten af zullen weten |
te zullen afweten af te zullen weten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeweten | te hebben afgeweten | ||||||
toekomend | afgeweten zullen hebben | afgeweten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afwetend | afgeweten | ev. weet af |
mv. verouderd weet af |
wete af (bijzin) afwete | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | weet af | weet af | weet af | weet af | weet af | weten af | weten af | weten af | |
verleden (o.v.t.) | wist af | wist af | wist af | wist af | wist af | wisten af | wisten af | wisten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afweten | zult/zal afweten | zult/zal afweten | zult afweten | zal afweten | zullen afweten | zullen afweten | zullen afweten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afweten | zou afweten | zou(dt) afweten | zoudt afweten | zou afweten | zouden afweten | zouden afweten | zouden afweten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afweet | afweet | afweet | afweet | afweet | afweten | afweten | afweten | |
verleden (o.v.t.) | afwist | afwist | afwist | afwist | afwist | afwisten | afwisten | afwisten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afweten af zal weten |
zult/zal afweten af zult/zal weten |
zult/zal afweten af zult/zal weten |
zult afweten af zult weten |
zal afweten af zal weten |
zullen afweten af zullen weten |
zullen afweten af zullen weten |
zullen afweten af zullen weten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afweten af zou weten |
zou afweten af zou weten |
zou(dt) afweten af zou(dt) weten |
zoudt afweten af zoudt weten |
zou afweten af zou weten |
zouden afweten af zouden weten |
zouden afweten af zouden weten |
zouden afweten af zouden weten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeweten | hebt afgeweten | hebt/heeft afgeweten | hebt afgeweten | heeft afgeweten | hebben afgeweten | hebben afgeweten | hebben afgeweten | |
verleden (v.v.t.) | had afgeweten | had afgeweten | had afgeweten | hadt afgeweten | had afgeweten | hadden afgeweten | hadden afgeweten | hadden afgeweten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeweten hebben | zal/zult afgeweten hebben | zult/zal afgeweten hebben | zult afgeweten hebben | zal afgeweten hebben | zullen afgeweten hebben | zullen afgeweten hebben | zullen afgeweten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeweten hebben | zou afgeweten hebben | zou/zoudt afgeweten hebben | zoudt afgeweten hebben | zou afgeweten hebben | zouden afgeweten hebben | zouden afgeweten hebben | zouden afgeweten hebben |