• pech
  • Leenwoord uit Duits Pech [1], in de betekenis van ‘tegenspoed’ voor het eerst aangetroffen in 1901 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pech -
verkleinwoord - -

de pechm

  1. toestand waarin er tegenslag te verwerken is die niet door eigen schuld veroorzaakt is
    • Vorig jaar wilde hij medicijnen gaan studeren, maar hij had enorme pech want ondanks zijn acht gemiddeld kwam hij niet door de loting. 
  • pech krijgen
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]