• af·hol·len

afhollen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afhollen
holde af
afgehold
zwak -d volledig
  1. overal naar toe rennen
     Leeft Mark Rutte nog? Temidden van de hoogoplopende consternatie over de mogelijk vertrekkende Balkenende, de splinternieuwe Job Cohen, de herboren Halsema, de stuntman Wilders en de studio’s afhollende Pechtold, is het opvallend stil rond de VVD-lijsttrekker.[2]
     Timothy Castagne mocht bij Atalanta de rechterflank op- en afhollen en voelde zich in zijn sas in die rol.[3]
  2. naar beneden rennen
53 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Let op Rutte!” (07/04/2010), HP de Tijd
  3.   Weblink bron
    vtvn
    “Milan en Atalanta dollen met tegenstand, Anderlecht-doelwit mist, nederlaag voor Arsenal” (23/11/2017), De Standaard
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be