• hol·len
  • In de betekenis van ‘rennen’ voor het eerst aangetroffen in 1484 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hollen
holde
gehold
zwak -d volledig

hollen [3] [4]

  1. ergatief zeer snel lopen (gericht)
    • Hij is snel naar huis gehold. 
  2. inergatief zeer snel lopen (ongericht)
    • Hij heeft het hele stuk gehold. 
  3. hol maken, uithollen [5]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]