Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ra·fe·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afrafelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afrafelen
rafelde af
afgerafeld
zwak -d volledig
  1. kleiner worden van een weefsel door het verliezen van rafels aan de randen

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen