• af·lui·zen

afluizen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afluizen
luisde af
afgeluisd
zwak -d volledig
  1. door onderhandelingen proberen te krijgen
    • Een bedrijfswagen afluizen. Om dan te klagen dat het milieu naar de knoppen gaat en dat het een akelige wereld is om kinderen in groot te brengen. Dichter bij het werk gaan wonen? Ja, maar alleen als dat werk in New York of op de top van de Shishapangma ligt. [2] 
36 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]