• af·vrij·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvrijen
vree af
vrijde af
afgevreeën
afgevrijd
klasse 1

zwak -d

volledig

afvrijen [1]

  1. veel, lang of hartstochtelijk vrijen
    • we hebben heel wat afgevreeën 
26 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[2]