Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·zwen·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afzwenken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzwenken
zwenkte af
afgezwenkt
zwak -t volledig
  1. van richting veranderen
    • Zeker mogen er in onze dichtbevolkte regio geen landings- of opstijgbanen bijkomen. Wij verwerpen de gevraagde verlenging van baan 25 L, die het mogelijk zou moeten maken vliegtuigen ook in westelijke richting te doen opstijgen, met onmiddellijk afzwenken naar het zuiden. [2] 
    • De minister wil tevens bewijzen dat de regering niet plots naar links zal afzwenken als hij premier wordt. Hoe groter de woede van de linkervleugel van Labour, hoe beter Browns imago bij de gemiddelde Brit in het politieke centrum. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen