Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·lik·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aflikken [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aflikken
likte af
afgelikt
zwak -t volledig
  1. iets ergens vanaf halen door het er met je tong af te halen
    • Ik vond de pudding zo lekker dat ik mijn bord en vingers heb afgelikt. 
  2. zoenen
    • De geliefden waren elkaar aan het aflikken. 
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • een afgelikte boterham
een zaak waarvan het grootste voordeel al genoten is, m.n. over een vrouw die al vele minnaars heeft gehad
je ergens op verheugen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen