• lik·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
likken
likte
gelikt
zwak -t volledig

likken

  1. overgankelijk met de tong aanraken
    • Het jongetje likte aan de lolly. 
    • Hij likte zijn lippen. 
  2. overgankelijk glad maken en glanzend polijsten
  • De wonden likken
Proberen de opgelopen schade of verwondingen te herstellen
 Maar Duitsland spaarde hen en liet hen ongestoord naar hun eiland vliegen om hun wonden te likken.[6]
  • Iemand de hielen likken
Zeer onderdanig richting iemand anders zijn
  • Van de kapittelstok likken
Ervan langs krijgen/ervan lusten, gekapitteld worden, op zijn plaats gezet worden

de likkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lik
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]