• op·lik·ken

oplikken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oplikken
likte op
opgelikt
zwak -t volledig
  1. met de tong over iets wrijven om het zo te kunnen eten of drinken
    • Het kind werd geslagen als ze niet opruimde of haar bord niet leeg at. Ook werd aan het oor of de haren getrokken. Toen ze een keer in haar broek had geplast omdat ze niet van tafel mocht, had ze haar urine moeten oplikken. [2] 
    • Katteneigenaren opgepast! Budgetketen Action verkoopt een groene aanslagreiniger die levensgevaarlijk blijkt voor katten. Dieren die het goedje oplikken, lopen brandwonden op. Het gaat om een middel van het merk Green Boots, zo blijkt uit onderzoek van tv-programma Radar. [3] 
    • "Hét mandje waar Justin Bieber zijn boodschapjes in heeft gedaan, bij de Albert Heijn op het Gelderlandplein in Amsterdam. Alles wat hij aanraakt verandert in goud, behalve dit blauwe mandje." De verkoper laat verder weten dat het handvat niet is aangeraakt, wat dus zou betekenen dat je 'het handzweet van Biebs nog steeds kan oplikken'. Het mandje mist overigens een wieltje aan de voorkant, 'maar dat heeft geen directe invloed op het draagcomfort'. [4] 
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]