• ver·heu·gen
  • In de betekenis van ‘blij zijn of maken’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Afgeleid van heugen met het voorvoegsel ver-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verheugen
verheugde
verheugd
zwak -d volledig

verheugen

  1. wederkerend zich ~: blijdschap ervaren
    • Hij verheugde zich enorm toen zij onverwachts belde. 
  2. wederkerend zich ~ op: reikhalzend uitzien naar iets
    • Hij verheugde zich op haar aangekondigde bezoek. 
     Verheug je vast op pittoreske kustdorpjes, heerlijke tapas en een glas wijn op een zonovergoten Plaza Real na een frisse duik in de golven langs de Baskische kust.[2]
  3. overgankelijk iemand ~ vreugde bereiden
    • Hij verheugde zijn moeder met een onverwacht bezoekje. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]