Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·rui·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afruilen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afruilen
ruilde af
afgeruild
zwak -d volledig
  1. samen tot een compromis komen waarbij beide partijen iets krijgen en beide partijen iets verliezen
    • De positie van de bonden is begrijpelijk, al is het maar door het precedent dat zou worden geschapen als loon wordt ingeleverd in ruil voor baanzekerheid. Als dit over een brede linie praktijk zou worden, dan zijn werknemers wederom een deel van hun oude zekerheden kwijt. Daar staat tegenover dat dit jaar, en de jaren daarna, de economie uitzonderlijk tegenzit. Onorthodoxe maatregelen worden nu vaker getroffen. De deeltijd-WW volgt, hoewel deze te massaal wordt toegepast, in wezen dezelfde afruil: mogelijk minder loon, tegenover meer baanzekerheid.[2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

46 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen