afruilen
- af·rui·len
- samenstelling van af en ruilen
afruilen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afruilen |
ruilde af |
afgeruild |
zwak -d | volledig |
- samen tot een compromis komen waarbij beide partijen iets krijgen en beide partijen iets verliezen
- De positie van de bonden is begrijpelijk, al is het maar door het precedent dat zou worden geschapen als loon wordt ingeleverd in ruil voor baanzekerheid. Als dit over een brede linie praktijk zou worden, dan zijn werknemers wederom een deel van hun oude zekerheden kwijt. Daar staat tegenover dat dit jaar, en de jaren daarna, de economie uitzonderlijk tegenzit. Onorthodoxe maatregelen worden nu vaker getroffen. De deeltijd-WW volgt, hoewel deze te massaal wordt toegepast, in wezen dezelfde afruil: mogelijk minder loon, tegenover meer baanzekerheid.[2]
- Het woord afruilen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afruilen" herkend door:
46 % | van de Nederlanders; |
46 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be