• af·dwei·len

afdweilen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afdweilen
dweilde af
afgedweild
zwak -d volledig
  1. reinigen met een dweil
  2. zoekend van de ene naar de andere plaats gaan
    • Het Rheinisches Landesmuseum. Ik had net zo goed de ene zaal na de andere van bejaardenhuis Altenheim Trierelier kunnen afdweilen. Ik had evenveel antiek te zien gekregen. [2] 
    • Het kan niet dat mensen apotheken moeten afdweilen om aan hun medicatie te geraken', aldus Sensoa-woordvoerder Boris Cruyssaert. [3] 
  3. feestend van de ene naar de andere kroeg trekken
73 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Saskia de Coster 3 december 2009 Nooduitgang
  3. De Standaard 04/08/2017 Werner Rommers Apothekers weigeren patiënten die dure medicatie vragen
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be