• dwa·len
  • In de betekenis van ‘zich vergissen (in de weg)’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dwalen
dwaalde
gedwaald
zwak -d volledig

dwalen

  1. ergatief zonder kennis van waar men is rondbewegen
    • We zijn uren door die stad gedwaald voordat we eindelijk een bruikbaar verkeersbord zagen. 
  2. inergatief zonder kennis van waar men is bewegen
    • We hebben gelukkig niet zo lang gedwaald. 
  3. inergatief geestelijk zich op een afwijkend pad bevinden, het mis hebben
    • Er werd bepaald dat de bisschop gedwaald had met deze omstreden uitspraak. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]