• af·lak·ken

aflakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aflakken
lakte af
afgelakt
zwak -t volledig
  1. de laatste lagen verf aanbrengen; iets afmaken
    • Gerard en Karin hebben wel een handje meegeholpen met het aflakken van de kast en het bureau. Karin: "Het resultaat is onvoorstelbaar. Zelf hadden we nooit zo veel geld in de zolder gestoken. Met vijf nieuwe dakramen is de zolder heel licht en ruim geworden", vertelt Karin. In een hoekje zijn haken bevestigd waar kleurige doeken aan hangen waarmee de kinderen telkens een andere hut kunnen maken. [2] 
    • Ik bouw graag huizen, maar heb een hekel aan het aflakken van het kozijn en de plinten. [3] 
    • Na de zomer werken de mannen verder. Ze hebben nog veel werk voor de boeg: naden dichten, opbouw maken, elektromotorgedeelte installeren en het geheel met zes lagen aflakken. "We hopen volgend seizoen ermee te varen. Ik ben ook schipper, en als straks met deze zomp vaar, voel ik mij ontzettend trots." [4] 
95 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[5]