• af·re·ke·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afrekenen
rekende af
afgerekend
zwak -d volledig

afrekenen

  1. inergatief een aankoop of schuld betalen
    • Ober, ik zou graag willen afrekenen. 
     Zou zij dezelfde leegte voelen die ik nu ook voelde? Ik gaf de telefoon terug aan de barman, rekende af en liet de rest van mijn lunch staan.[1]
     Zonder de pillen kon ze niet verder, terwijl die troep in haar lichaam ook geen uitkomst bood. Ze slikte ze, net zoals ze haar tanden poetste, dagelijks een douche nam en de boodschappen bij de deur afrekende.[2]
  2. overgankelijk iets of iemand genoegdoening geven voor geleverde diensten en aangedaan leed zodat men weer met een schone lei kan beginnen
    • De boze man eiste volledig af te rekenen met het verleden .
  3. iemand bestraffen op basis van een evaluatie
     Managers die worden beloond of afgerekend op het bedrijfsresultaat.[2]
  • afrekenen met
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. 2,0 2,1 All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be