afrekenen
- af·re·ke·nen
- samenstelling van af bw en rekenen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afrekenen |
rekende af |
afgerekend |
zwak -d | volledig |
afrekenen
- inergatief een aankoop of schuld betalen
- Ober, ik zou graag willen afrekenen.
- ▸ Zou zij dezelfde leegte voelen die ik nu ook voelde? Ik gaf de telefoon terug aan de barman, rekende af en liet de rest van mijn lunch staan.[1]
- ▸ Zonder de pillen kon ze niet verder, terwijl die troep in haar lichaam ook geen uitkomst bood. Ze slikte ze, net zoals ze haar tanden poetste, dagelijks een douche nam en de boodschappen bij de deur afrekende.[2]
- overgankelijk iets of iemand genoegdoening geven voor geleverde diensten en aangedaan leed zodat men weer met een schone lei kan beginnen
- De boze man eiste volledig af te rekenen met het verleden .
- iemand bestraffen op basis van een evaluatie
- ▸ Managers die worden beloond of afgerekend op het bedrijfsresultaat.[2]
- afrekenen met
1. een aankoop of schuld betalen
- Het woord afrekenen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afrekenen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ 2,0 2,1 “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be