afrekenen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afrekenen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afrekenen | af te rekenen | ||||||
toekomend | zullen afrekenen af zullen rekenen |
te zullen afrekenen af te zullen rekenen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgerekend | te hebben afgerekend | ||||||
toekomend | afgerekend zullen hebben | afgerekend te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afrekenend | afgerekend | ev. reken af |
mv. verouderd rekent af |
rekene af (bijzin) afrekene | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | reken af | rekent af | rekent af | rekent af | rekent af | rekenen af | rekenen af | rekenen af | |
verleden (o.v.t.) | rekende af | rekende af | rekende af | rekende af | rekende af | rekenden af | rekenden af | rekenden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afrekenen | zult/zal afrekenen | zult/zal afrekenen | zult afrekenen | zal afrekenen | zullen afrekenen | zullen afrekenen | zullen afrekenen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afrekenen | zou afrekenen | zou(dt) afrekenen | zoudt afrekenen | zou afrekenen | zouden afrekenen | zouden afrekenen | zouden afrekenen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afreken | afrekent | afrekent | afrekent | afrekent | afrekenen | afrekenen | afrekenen | |
verleden (o.v.t.) | afrekende | afrekende | afrekende | afrekende | afrekende | afrekenden | afrekenden | afrekenden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afrekenen af zal rekenen |
zult/zal afrekenen af zult/zal rekenen |
zult/zal afrekenen af zult/zal rekenen |
zult afrekenen af zult rekenen |
zal afrekenen af zal rekenen |
zullen afrekenen af zullen rekenen |
zullen afrekenen af zullen rekenen |
zullen afrekenen af zullen rekenen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afrekenen af zou rekenen |
zou afrekenen af zou rekenen |
zou(dt) afrekenen af zou(dt) rekenen |
zoudt afrekenen af zoudt rekenen |
zou afrekenen af zou rekenen |
zouden afrekenen af zouden rekenen |
zouden afrekenen af zouden rekenen |
zouden afrekenen af zouden rekenen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgerekend | hebt afgerekend | hebt/heeft afgerekend | hebt afgerekend | heeft afgerekend | hebben afgerekend | hebben afgerekend | hebben afgerekend | |
verleden (v.v.t.) | had afgerekend | had afgerekend | had afgerekend | hadt afgerekend | had afgerekend | hadden afgerekend | hadden afgerekend | hadden afgerekend | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgerekend hebben | zal/zult afgerekend hebben | zult/zal afgerekend hebben | zult afgerekend hebben | zal afgerekend hebben | zullen afgerekend hebben | zullen afgerekend hebben | zullen afgerekend hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgerekend hebben | zou afgerekend hebben | zou/zoudt afgerekend hebben | zoudt afgerekend hebben | zou afgerekend hebben | zouden afgerekend hebben | zouden afgerekend hebben | zouden afgerekend hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm afgerekend worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt afgerekend | er is afgerekend | |||||||
verleden | er werd afgerekend | er was afgerekend | |||||||
toekomend | er zal afgerekend worden | er zal afgerekend zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou afgerekend worden | er zou afgerekend zijn |