• af·re·ken·de
vervoeging van
afrekenen

afrekende

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afrekenen
    • ... dat ik afrekende. 
    • ... dat jij afrekende. 
    • ... dat hij, zij, het afrekende. 
     Zonder de pillen kon ze niet verder, terwijl die troep in haar lichaam ook geen uitkomst bood. Ze slikte ze, net zoals ze haar tanden poetste, dagelijks een douche nam en de boodschappen bij de deur afrekende.[1]