afrekende
- af·re·ken·de
vervoeging van |
---|
afrekenen |
afrekende
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afrekenen
- ... dat ik afrekende.
- ... dat jij afrekende.
- ... dat hij, zij, het afrekende.
- ... dat ik afrekende.
- ▸ Zonder de pillen kon ze niet verder, terwijl die troep in haar lichaam ook geen uitkomst bood. Ze slikte ze, net zoals ze haar tanden poetste, dagelijks een douche nam en de boodschappen bij de deur afrekende.[1]
- Het woord afrekende staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.