• af·hel·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afhelpen
hielp af
afgeholpen
klasse 3 volledig

afhelpen [1]

  1. iemand verlossen van een last; iemand ergens van bevrijden
    • Zo langzamerhand worden de gevolgen van die beslissingen duidelijk. Gemeenten en projectontwikkelaars zagen hun kans schoon en hebben het land overdekt met industrieterreintjes, bedrijvenparken en kantoorgebouwen. Bij veel gemeenten ontbreekt de deskundigheid om plannen te beoordelen of ze te maken, provincies bieden te weinig tegenspel. Het Groene Hart was ooit een rijksbufferzone, maar is nu overgeleverd aan de bouwlust van een groot aantal gemeenten. Nog maar kortgeleden moesten protesterende burgers minister Schultz van het idee afhelpen dat een bouwverbod in de kustgebieden best geschrapt kon worden. De minister is nu aan het uitzoeken wat de burgers met de kust willen - een eigen idee erover heeft ze blijkbaar niet.[2] 
    • Maandag heeft de Saoedische regering het plan van de jonge prins Mohammed bin Salman goedgekeurd voor een reeks radicale ingrepen. Ze moeten het ultraconservatieve land afhelpen van zijn verslaving aan olie.[3]  
74 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Warna Oosterbaan 14 september 2016
  3. NRC Toon Beemsterboer 7 juni 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be