• be·vrij·den
  • In de betekenis van ‘vrijmaken’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • afgeleid van vrij met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bevrijden
bevrijdde
bevrijd
zwak -d volledig

bevrijden

  1. overgankelijk iemand of een bevolking van gevangenschap of onderdrukking verlossen
    • De Canadezen bevrijdden een groot deel van Nederland. 
     Koning Willem-Alexander en koningin Máxima waren afgelopen weekend in Terneuzen. De koning gaf het startschot voor de viering van 75 jaar vrijheid. Want dit jaar is het 75 jaar geleden dat Nederland bevrijd werd.[3]
  2. verlost worden van iets dat knelt
    • Prins Claus heeft de Nederlandse man bevrijdt van de stropdas. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]