• af·prin·ten

afprinten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afprinten
printte af
afgeprint
zwak -t volledig
  1. (op papier) weergeven d.m.v. een printer of een drukpers
     De "letters" zullen op een internetsite staan, zodat de politiemensen de juiste versie gewoon kunnen afprinten en overhandigen.[1]
     Pukkelpopgangers die als compensatie voor de afgelasting van het festival afgelopen zomer, drank- en eetbonnen willen afprinten, krijgen daar nog de tijd voor tot maandagavond om middernacht.[2]
  1.   Weblink bron
    bvb
    “Politie moet vanaf januari elke ondervraagde persoon op rechten wijzen” (18/11/2011), De Standaard
  2.   Weblink bron
    bvb
    “Deadline Pukkelpop-compensatie opgeschoven” (12/12/2011), De Standaard