• af·kop·pe·len

afkoppelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkoppelen
koppelde af
afgekoppeld
zwak -d volledig
  1. een deel losmaken van een groter geheel
    • Afkoppelen is het aanpassen van leidingen voor de afvoer van hemelwater zodat deze niet langer op het vuilwaterriool lozen (gescheiden stelsel). 
    • Evenals bij eerdere grensoverschrijdende fusies, zoals die van British Steel en Hoogovens, wil het maar niet boteren tussen de twee nationale kampen. En binnen die kampen strijden hoger en lager betaald personeel. De schaalvergroting van een fusie is op papier een goeie manier om relatief hoge vaste kosten (personeel, vliegtuigen) te delen. Maar als de onderlinge strijd om de opbrengsten door de achtereenvolgende directies niet in goede banen kan worden geleid, valt de bodem onder het samengaan weg. Dan zijn er twee opties: afkoppelen (KLM gaat zelfstandig verder) of doormodderen. Welke professionele investeerder zou een zelfstandig KLM willen kopen? Zelfs voor private-equityfinanciers lijkt me dit een waagstuk met te weinig rendement. Dus? Doormodderen maar. [2] 
  2. het losmaken van een koppeling
    • De Europese liberalisering van het spoorgoederenvervoer maakt een drastische ingreep bij B-Cargo onontkoombaar. Nu nog zijn er op een goederenstation 26 functies omschreven. Door een flexibeler inzet van personeel wordt dat tot 5 gereduceerd. Een simpel voorbeeld van de enorme inefficiëntie: bij particuliere railvervoerders mag de machinist de trein zelf aan- en afkoppelen, maar bij B-Cargo moet hij op een speciale medewerker wachten. [3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Menno Tamminga 14 juni 2016
  3. NRC Hans Buddingh' 18 september 2003