koppelen
- kop·pe·len
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aan iets verbinden’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
koppelen |
koppelde |
gekoppeld |
zwak -d | volledig |
koppelen [3]
- onovergankelijk de koppeling van een voertuig bedienen
- overgankelijk vast aan elkaar verbinden
- De twee rijtuigen werden aan de trein gekoppeld en de reis begon.
- een liefdesrelatie tot stand brengen
- aaneenkoppelen, aankoppelen, afkoppelen, loskoppelen, ontkoppelen, samenkoppelen, terugkoppelen, vastkoppelen
3.
- Het woord koppelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "koppelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "koppelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ koppelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be