stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
acoplar
acoplaba
acoplado
volledig

acoplar

  1. (techniek) verbinden, koppelen, vastkoppelen
    «el plomero acopla las tuberiás»
    de loodgieter koppelt de leidingen aan
  2. aanpassen
    «el mecánico acopla los engranajes»
    de mecanicien past de tandwielen aan
  3. passend maken, doen passen
  4. verbinden, schakelen, aansluiten (van elektriciteit)