acoplar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
acoplar |
acoplaba |
acoplado |
volledig |
acoplar
- a·co·plar
- overgankelijk
- (techniek) verbinden, koppelen, vastkoppelen
- «el plomero acopla las tuberiás»
- de loodgieter koppelt de leidingen aan
- «el plomero acopla las tuberiás»
- aanpassen
- «el mecánico acopla los engranajes»
- de mecanicien past de tandwielen aan
- «el mecánico acopla los engranajes»
- passend maken, doen passen
- verbinden, schakelen, aansluiten (van elektriciteit)