• aan·pas·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanpassen
/ˈanpɑsə(n)/
paste aan
/ˌpɑstə ˈan/
aangepast
/ˈaŋɣəˌpɑst/
zwak -t volledig

aanpassen

  1. overgankelijk aansluiten, voegen naar, bruikbaar maken, passend maken
    • Nadat de ingang was aangepast konden ook mensen in een rolstoel naar binnen. 
    • De jonge vrouw moest haar leven helemaal aanpassen nadat ze invalide was geworden. 
    • Diersoorten die zich goed kunnen aanpassen aan de veranderende leefomstandigheden zullen overleven de anderen sterven uit. 
     Hierbij werd er voornamelijk gekeken naar zijn huidige medicatie. In overleg met de medische staf zou deze eventueel worden aangepast.[1]
  2. overgankelijk aantrekken om te passen
    • Ik moet de jurk eerst aanpassen, want ik kan zo niet goed zien of die staat. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]