probar
- pro·bar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
probar |
probaba |
probado |
volledig |
probar
- onovergankelijk proberen
- ervaren, beleven
- overgankelijk beproeven, proberen, keuren, testen
- pogen, trachten, passen (van kleding)
- bewijzen, aantonen, erop wijzen
- probar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española