• af·zen·gen

afzengen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzengen
zengde af
afgezengd
zwak -d volledig
  1. van dieren, personen of voorwerpen ze door vuur ontdoen van de buitenste delen of lagen


18 % van de Nederlanders;
26 % van de Vlamingen.[2]