• bla·ke·ren
  • In de betekenis van ‘zengen’ voor het eerst aangetroffen in 1415 [1]
  • Een frequentatieve vorm van blaken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blakeren
blakerde
geblakerd
zwak -d volledig

blakeren

  1. overgankelijk, (scheepvaart) het hout van een scheepswand blootstellen aan vuur om het te bevrijden van wormvraat
    • Als onderdeel van het onderhoud blakerden zij het schip. 
  2. overgankelijk oppervlakkig verkolen door blootstelling aan vuur
    • De stammen van deze bomen zijn nog geblakerd door de bosbrand die hier twee jaar geleden woedde. 
81 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[2]