• bla·ken
  • In de betekenis van ‘branden, gloeien’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blaken
blaakte
geblaakt
zwak -t volledig

blaken

  1. inergatief- hitte uitstralen, schijnen, branden
    • De planken van den voorsteven moeten geblaakt worden. 
    • - Divers (duikers) bevat voor haar doen korte stukken, die toch weer blaken van ambitie in hun gelaagde structuur en poëtische diepgang. [2] 
  • blaken van gezondheid
er bijzonder gezond uitzien

de blakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord blaak
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]