• af·slor·pen

afslorpen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afslorpen
slorpte af
afgeslorpt
zwak -t volledig
  1. met halfgesloten mond en bijgeluiden zuigend een bovenlaag verwijderen


29 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[2]