• af·klop·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkloppen
klopte af
afgeklopt
zwak -t volledig

afkloppen

  1. soort van ritueel waarbij men door op iets te kloppen, het lot probeert te sturen, in het bijzonder het uit bijgeloof kloppen op onbewerkt hout om te voorkomen dat een uitgesproken onheil werkelijkheid zal worden
    • In mijn gevoel is het bijna ondenkbaar dat het geheel nu toch nog in een bloedbad zou eindigen, maar... afkloppen ga ik dit nu wel. [1]
  2. textiel door slaande bewegingen over de gehele oppervlakte ontdoen van stof of vergelijkbare verontreiniging
    • Ook Huizinga's studenten, de beide Romeins wisten: je moet eerst wel héél goed je schoenen vegen en je jas afkloppen als je bij deze man het huis ingaat. [2]
     Er viel as van mijn sigaret op mijn pantalon terwijl ik de naam van die stad uitsprak. Hij had het gezien en voordat ik kon protesteren, had hij een van zijn witte handschoenen uitgetrokken en wijdde hij zich met volledige aandacht aan het werkje om mijn broekspijp daarmee af te kloppen. Hij had magere, donkere handen.[3]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]