afbeulen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·beu·len
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afbeulen |
beulde af |
afgebeuld |
zwak -d | volledig |
afbeulen
- overgankelijk heel hard laten werken tot het niet meer gaat
- Michels zelf deed vrijwel nooit de ‘keeperstraining’: een keeper in recordtijd afbeulen. Stuy veroordeelt dat beulswerk: ‘Iedere trainer kan een keeper binnen vijf minuten zoek spelen. Maar dat is onzin. In een wedstrijd krijg je ook niet tien schoten binnen een minuut. [3]
zich afbeulen
- wederkerend heel hard werken
- Als de leiders in de wedstrijd op 80 procent van hun race zitten en het begint te miezeren in Drenthe, haalt de jury Yu uit de wedstrijd. Zo zijn eenmaal de regels, de organisatie heeft geen mededogen met een Japanner die al tien jaar op eigen kosten vanuit Japan naar België reist en zich daar aangekomen vaak machteloos laat afbeulen door soms tien jaar jongere gasten. Om zich na de wedstrijd zonder zich te douchen in een oude camper naar Vlaanderen te laten rijden. [4]
Synoniemen
- zwoegen, aanpoten, afjakkeren, afmatten, afsloven, buffelen, pezen, ploeteren, sappelen, sloven, uitputten, uitsloven, zwoegen, afpeigeren, aftobben, vermoeien, afpijnigen, beulen
Vertalingen
1. heel hard werken
Gangbaarheid
- Het woord afbeulen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afbeulen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ afbeulen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Vos, M. deDe Ajacieden. (1971) De Boekerij, Baarn; ISBN 90 225 0295 3; p. 126; geraadpleegd 2018-04-27
- ↑ NRC Dennis Meinema 2 oktober 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be