naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
afkomen afkomend
afkomst afkomstig
  • af·ko·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkomen
kwam af
afgekomen
klasse 4 volledig

afkomen

  1. ergatief op iemand ~: iemand -soms dreigend- benaderen
     Tot mijn grote schrik zag ik twee koplampen op me afkomen en ik schreeuwde en zwaaide zo hard ik kon in de hoop de bestuurder van een reusachtige vrachtwagen tot stoppen te bewegen.[1]
  2. ergatief ~ van: van een probleem bevrijd worden, kwijtraken
    • Hij zal niet gemakkelijk van die schulden afkomen. 
  3. ergatief ~ van: zijn oorsprong vinden, afstammen
    • Volgens mij komt dat van de Byzantijnen af. 
  4. toegewezen of betaald worden
    • Die late betaling kwam eindelijk af. 
  5. naar beneden komen, weg komen, langs komen
    • Hij kwam de trap af 
  6. officieel bekend gemaakt worden
    • Deze benoeming zal spoedig afkomen 
  7. op bezoek komen, langskomen
    • Ik kom morgen eens af 
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be