afkomen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afkomen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afkomen | af te komen | ||||||
toekomend | zullen afkomen af zullen komen |
te zullen afkomen af te zullen komen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn afgekomen | te zijn afgekomen | ||||||
toekomend | afgekomen zullen zijn | afgekomen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afkomend | afgekomen | ev. kom af |
mv. verouderd komt af |
kome af (bijzin) afkome | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | kom af | komt af | komt af | komt af | komt af | komen af | komen af | komen af | |
verleden (o.v.t.) | kwam af | kwam af | kwam af | kwaamt af | kwam af | kwamen af | kwamen af | kwamen af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afkomen | zult/zal afkomen | zult/zal afkomen | zult afkomen | zal afkomen | zullen afkomen | zullen afkomen | zullen afkomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afkomen | zou afkomen | zou(dt) afkomen | zoudt afkomen | zou afkomen | zouden afkomen | zouden afkomen | zouden afkomen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afkom | afkomt | afkomt | afkomt | afkomt | afkomen | afkomen | afkomen | |
verleden (o.v.t.) | afkwam | afkwam | afkwam | afkwaamt | afkwam | afkwamen | afkwamen | afkwamen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afkomen af zal komen |
zult/zal afkomen af zult/zal komen |
zult/zal afkomen af zult/zal komen |
zult afkomen af zult komen |
zal afkomen af zal komen |
zullen afkomen af zullen komen |
zullen afkomen af zullen komen |
zullen afkomen af zullen komen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afkomen af zou komen |
zou afkomen af zou komen |
zou(dt) afkomen af zou(dt) komen |
zoudt afkomen af zoudt komen |
zou afkomen af zou komen |
zouden afkomen af zouden komen |
zouden afkomen af zouden komen |
zouden afkomen af zouden komen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgekomen | bent afgekomen | bent/is afgekomen | zijt afgekomen | is afgekomen | zijn afgekomen | zijn afgekomen | zijn afgekomen | |
verleden (v.v.t.) | was afgekomen | was afgekomen | was afgekomen | waart afgekomen | was afgekomen | waren afgekomen | waren afgekomen | waren afgekomen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgekomen zijn | zal/zult afgekomen zijn | zult/zal afgekomen zijn | zult afgekomen zijn | zal afgekomen zijn | zullen afgekomen zijn | zullen afgekomen zijn | zullen afgekomen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgekomen zijn | zou afgekomen zijn | zou/zoudt afgekomen zijn | zoudt afgekomen zijn | zou afgekomen zijn | zouden afgekomen zijn | zouden afgekomen zijn | zouden afgekomen zijn |