• af·hel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afhellen
helde af
afgeheld
zwak -d volledig

afhellen [1]

  1. via een schuine vlak naar beneden gaan
    • De vondsten van de Neanderthaler droegen bij aan een lineaire opvatting van het verleden, waarvan de meest eenvoudige voorstelling zich liet aanzien als de reeks aap - Javamens - Neanderthaler - primitieve mens - blanke mens. De Neanderthaler had weliswaar een relatief omvangrijke schedel maar met een afhellend voorhoofd, waar men juist de intellectuele vermogens van de mens veronderstelde.[2] 
    • Zo kom ik voorbij de tuin van Philippe Froidure, onze buurman die in Bordeaux woont en af en toe een weekend komt. Verder passeer ik het vierde huisje van onze buurtschap; het is gebouwd in de achttiende eeuw en staat, denk ik, al twee eeuwen leeg. Voorbij dit huisje mondt de bosweg uit in open veld, met links een afhellend stoppelveld en rechts de wijngaard van Château de Basty. De bosweg gaat verder langs een wijngaard om weer in een bos af te dalen.[3]  
66 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Marinus C. M. de Baar The Invention Of Progress Basil Blackwell 25 augustus 1990
  3. NRC Gijs van Stijgeren 20 maart 1999
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be