afhellen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afhellen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afhellen | af te hellen | ||||||
toekomend | zullen afhellen af zullen hellen |
te zullen afhellen af te zullen hellen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeheld | te hebben afgeheld | ||||||
toekomend | afgeheld zullen hebben | afgeheld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afhellend | afgeheld | ev. hel af |
mv. verouderd helt af |
helle af (bijzin) afhelle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hel af | helt af | helt af | helt af | helt af | hellen af | hellen af | hellen af | |
verleden (o.v.t.) | helde af | helde af | helde af | helde af | helde af | helden af | helden af | helden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afhellen | zult/zal afhellen | zult/zal afhellen | zult afhellen | zal afhellen | zullen afhellen | zullen afhellen | zullen afhellen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afhellen | zou afhellen | zou(dt) afhellen | zoudt afhellen | zou afhellen | zouden afhellen | zouden afhellen | zouden afhellen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afhel | afhelt | afhelt | afhelt | afhelt | afhellen | afhellen | afhellen | |
verleden (o.v.t.) | afhelde | afhelde | afhelde | afhelde | afhelde | afhelden | afhelden | afhelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afhellen af zal hellen |
zult/zal afhellen af zult/zal hellen |
zult/zal afhellen af zult/zal hellen |
zult afhellen af zult hellen |
zal afhellen af zal hellen |
zullen afhellen af zullen hellen |
zullen afhellen af zullen hellen |
zullen afhellen af zullen hellen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afhellen af zou hellen |
zou afhellen af zou hellen |
zou(dt) afhellen af zou(dt) hellen |
zoudt afhellen af zoudt hellen |
zou afhellen af zou hellen |
zouden afhellen af zouden hellen |
zouden afhellen af zouden hellen |
zouden afhellen af zouden hellen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeheld | hebt afgeheld | hebt/heeft afgeheld | hebt afgeheld | heeft afgeheld | hebben afgeheld | hebben afgeheld | hebben afgeheld | |
verleden (v.v.t.) | had afgeheld | had afgeheld | had afgeheld | hadt afgeheld | had afgeheld | hadden afgeheld | hadden afgeheld | hadden afgeheld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeheld hebben | zal/zult afgeheld hebben | zult/zal afgeheld hebben | zult afgeheld hebben | zal afgeheld hebben | zullen afgeheld hebben | zullen afgeheld hebben | zullen afgeheld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeheld hebben | zou afgeheld hebben | zou/zoudt afgeheld hebben | zoudt afgeheld hebben | zou afgeheld hebben | zouden afgeheld hebben | zouden afgeheld hebben | zouden afgeheld hebben |