• af·kam·men

afkammen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkammen
kamde af
afgekamd
zwak -d volledig
  1. iets meer afkeuren dan eigenlijk gerechtvaardigd is
    • De boekbespreker gaat ook niet de branche afkammen aan de hand van tientallen pulpromans. Hij bespreekt de belangrijke schrijvers en laat de troep links liggen. [3] 
87 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]