• de·ni·gre·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘minachtend spreken van’ voor het eerst aangetroffen in 1607 [1]
  • afgeleid van het Franse dénigrer (met het voorvoegsel de- en met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
  • Van het Latijnse denigrare.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
denigreren
denigreerde
gedenigreerd
zwak -d volledig

denigreren

  1. overgankelijk op spottende en laatdunkende wijze bekritiseren
    • Het is niet bedoeld om te denigreren. 
  2. zwartmaken
93 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]