• sma·len
  • In de betekenis van ‘met geringschatting spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smalen
smaalde
gesmaald
zwak -d volledig

smalen

  1. inergatief blijk geven van minachting
    • Hij smaalt alleen maar als je erover begint. 
85 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]