• spot·ten
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘ontdekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1982 [1]
  • In de betekenis van ‘de draak steken met’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spotten
spotte
gespot
zwak -t volledig

spotten

  1. inergatief zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts uiten
  2. overgankelijk ergens tegenkomen, op een bepaalde plaats aanwezig zien
vervoeging van
spotten

spotten

  1. meervoud verleden tijd van spotten
    • Wij spotten. 
    • Jullie spotten. 
    • Zij spotten. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


  • spot·ten
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spotten
spottete
gespottet
volledig

spotten

  1. spotten, bespotten
    «In dieser Komödie spottet der Dichter über das Familienleben.»
    In deze komedie spottet de dichter over het gezinsleven.