spotziek
- spot·ziek
- samenstelling van spotten ww en ziek bn
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | spotziek | spotzieker | spotziekst |
verbogen | spotzieke | spotziekere | spotziekste |
partitief | spotzieks | spotziekers | - |
spotziek [1]
- de (te grote) neiging hebbend om te bespotten
- ▸ Wieringa: "Het is De Telegraaf en ik dacht dat ze daar wel tegen een stootje kunnen, omdat ze tenslotte ook het spotzieke GeenStijl daar onder hun hoede hebben. Incasseren is niet hun sterkste kant."[2]
- Het woord spotziek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spotziek" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Wieringa: Telegraaf te lichtgeraakt, was duidelijk een grap” (27-06-2018), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be