• spot·te
vervoeging van
spotten

spotte

  1. enkelvoud verleden tijd van spotten
    • Ik spotte. 
    • Jij spotte. 
    • Hij, zij, het spotte. 
  2. aanvoegende wijs van spotten


  • spot·te
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord spotta.
Naar frequentie 45179
vervoeging
onbepaalde wijs spotte
tegenwoordige tijd spotter
verleden tijd spottet
spotta
voltooid
deelwoord
spottet
spotta
onvoltooid
deelwoord
spottende
lijdende vorm spottes
gebiedende wijs spott
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

spotte

  1. overgankelijk spotten, bespotten
    «I denne komedien spotter dikteren over familielivet.»
    In deze komedie spot de dichter met het gezinsleven.
  2. overgankelijk lasteren
  • [2]: spotte Gud
God lasteren


  • spot·te
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord spotta.
vervoeging
onbepaalde wijs spotte
spotta
tegenwoordige tijd spottar
verleden tijd spotta
voltooid
deelwoord
spotta
onvoltooid
deelwoord
spottande
lijdende vorm spottast
gebiedende wijs spott
spotta
spotte
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

spotte

  1. overgankelijk spotten, bespotten
  2. overgankelijk lasteren
  • [2]: spotte Gud
God lasteren